
In de voorbije jaren is er veel onderzoek geweest naar het matchen van pleegkinderen en pleegouders. Steeds vaker is daarbij aandacht voor de totstandkoming van de relatie. Het is tenslotte alles behalve vanzelfsprekend dat dat goed gaat. Nog steeds is het zo dat rond de 30% van alle plaatsingen voortijdig moet worden beëindigd. Blik op Hulp interviewde kinderpsychiater Hans van Andel, die binnenkort spreekt op het jaarlijks congres over pleeg- en gezinshuiszorg, over wat ervoor nodig is om een geslaagde pleegzorgplaatsing te realiseren.
Gehechtheidsontwikkeling
Wanneer een pleegzorgplaatsing problematisch of zelfs afgebroken wordt, dan kan daaraan volgens Van Andel een veelvoud aan factoren ten grondslag liggen. “Zo zijn er factoren die te maken hebben met de pleegouders, maar ook factoren die te maken hebben met het pleegkind en met de biologische ouders. Een interactie tussen deze factoren kan leiden tot veel stress. Uit de literatuur weten we dat herhaalde plaatsingen meestal niet goed uitpakken voor kinderen, dat dit slecht is voor met name de gehechtheidsontwikkeling van het kind en dat dat vaak leidt tot gedragsproblemen. Ook weten we dat psychiatrie en verslaving bij een van de ouders risicofactoren zijn, net als criminaliteit bij een van de ouders”.
Matching
“Daarnaast blijft de matching altijd een aandachtspunt”, stelt Van Andel. “Soms gaat het mis omdat betrokken pleegouders met andere verwachtingen het pleegzorgproces zijn ingegaan. Sommige pleegouders willen bijvoorbeeld kortdurend opvang bieden. Vanwege het tekort aan vervolg pleeggezinnen, kan een dergelijke plaatsing veel langer duren. Ik ken pleegouders die daar moeite mee hebben. Van pleegouders wordt bovendien heel wat verwacht. Hun eerste opdracht is de opvang van een kind met een eigen verleden en met specifieke problemen. Dat vraagt om inzicht in de problematiek en in de manier waarop de problematiek met hun opvoeding kan worden omgebogen. Daarnaast moeten ze de familie van het pleegkind een plaats geven. Behalve het kind opvoeden moeten ze zich ook nog verantwoorden over de opvoeding van het pleegkind ten aanzien van de pleegzorgwerkers en de eigen ouders”.
Voorbereidingsprogramma’s
Het is gezien de veelheid en complexiteit aan verantwoordelijkheden die pleegouders toevertrouwd worden dan ook niet meer dan logisch dat zij op hun rol voorbereid worden. Het meest bekende en gebruikte programma in Nederland heet STAP (Selectie Training Aspirant Pleegouders). Deze training richt zich vooral op de voorbereiding op het pleegouder zijn, daarna volgt de matching. En zo zijn er meerdere voorbereidingsprogramma’s. Van Andel: “Er is weinig onderzoek gedaan naar wat het best werkende en meest succesvolle programma is. Wel zijn er aanwijzingen dat programma’s waarbij ouders en pleegkind tegelijk – dus aan het begin van plaatsing – worden begeleid, succesvoller zijn dan programma’s waarbij deze interactie nog niet kan plaatsvinden”.
Er zijn een aantal thema’s die een prominente plek moeten krijgen in zowel de voorbereiding als de begeleiding van pleegouders, namelijk: probleemgedrag van pleegkinderen, het eigen opvoedgedrag en de omgang met de ouders van het pleegkind. “We zien in de praktijk dat een andere behoefte van pleegouders is om kennis hebben over de voorgeschiedenis van het kind. De pleegouder heeft recht op inlichtingen over het pleegkind. Daarbij kun je denken aan feiten en omstandigheden die het pleegkind of zijn verzorging of opvoeding betreffen en die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken als pleegouder. Het maakt het trouwens lastig dat soms niet alles daarover bekend is”, aldus Van Andel.
Bestand- en netwerkplaatsingen
In pleegzorgland wordt onderscheid gemaakt tussen bestandsplaatsingen en netwerkplaatsingen. Van een netwerkplaatsing is sprake wanneer een kind geplaatst wordt in een pleeggezin dat tot diens sociale netwerk behoort. Bijvoorbeeld bij grootouders, een tante, oom of buren. Van een bestandsplaatsing is sprake als een kind geplaatst wordt bij vreemden die zich daarvoor bij een pleegzorgaanbieder hebben aangemeld. Voor het slagen van een pleegzorgplaatsing lijkt er weinig verschil te zijn tussen bestandsplaatsingen en netwerkplaatsingen. Van Andel: “Het is dan ook moeilijk te zeggen wat het beste is voor een kind. In de literatuur wordt aangegeven dat bij beide voor en nadelen zijn. Zo zou bij een bestandsplaatsing het voordeel kunnen zijn dat ouders vaak bewust kiezen om pleegouder te willen zijn. Dat betekent dan dat er meestal motivatie is om er wat van te maken. Het nadeel is dat het kind in een geheel nieuwe situatie moet wennen en dat er in het begin vaak onduidelijkheid is voor het kind. Wat zijn de regels en gebruiken waar ik me aan moet houden? Hoe lopen de relaties? Wat is mijn plek? Dat soort vragen speelt dan. Bij netwerkplaatsingen spelen vaak ook kwesties met loyaliteit naar ouder en kind, bij wie het thuis mis is gelopen of dreigt te lopen. Netwerkpleegouders durven wellicht minder de relatie met het kind aan te gaan omdat er ook loyaliteit is naar de ouders. Het kan zo zijn dat ze het kind meer als gast benaderen. Anderzijds is het ook een voordeel dat netwerkpleegouders het kind in zijn systeem kennen. En voor het kind is het mogelijk een voordeel dat het de netwerkpleegouders kent en zich zo sneller veilig weet”.
Geen pleegzorgplaatsing
Maar zijn er niet ook situaties waarin de beste manier om een afgebroken pleegzorgplaatsing te voorkomen is om het kind simpelweg niet in een pleeggezin maar binnen een andere zorgcontext te plaatsen? “Of een pleegzorgplaatsing kans van slagen heeft, is allereerst afhankelijk van de verwachtingen van pleegouders”, legt Van Andel uit. “Wat kunnen en willen ze? Over het algemeen wordt daar goed naar gekeken en wordt er nadrukkelijk rekening mee gehouden. Veel pleegouders hebben aarzelingen bij oudere kinderen, bij kinderen met gedragsproblemen of wanneer de relatie met de biologische ouders niet goed werkbaar is. Uit de literatuur blijkt echter ook dat veel pleegouders toch ook bereid zijn met dergelijke risico’s in zee te gaan, mits er goede en deskundige begeleiding aanwezig is. Mijn persoonlijke opvatting is dat er altijd ruimte en mogelijkheid tot het vormen van een relatie tussen pleegouder en kind moet zijn. Pleegouder zijn is een intensieve bezigheid, elke dag weer. Dat is niet vol te houden als er alleen maar stress is en als er in relationele zin helemaal niets terug komt van het kind. Dan is het dus ook de vraag of je pleegzorg moet willen. Dus bij kinderen met ernstig oppositioneel gedrag en bij ernstige gehechtheidsproblemen lijkt pleegzorg niet goed mogelijk. Relatieve contra-indicaties zijn daarnaast verstandelijke beperking en autisme, omdat niet elke pleegzorg ouder bereid en in staat is om met kinderen met een dergelijke beperking om te gaan. Zeker bij jonge kinderen kan dit een probleem zijn omdat dan vaak nog niet duidelijk is wat de onderliggende problemen zijn. In algemene termen is er geen automatisch alternatief. Je zal per kind en per situatie moeten kijken wat kan. Soms is dit een internaat, soms ook kan er met stut- en steunsystemen extra ondersteuning worden geboden in de thuissituatie, bijvoorbeeld met een zorgboerderij, naschoolse opvang of iets dergelijks”.
Beïnvloeden
Het is mooi om te weten welke risico- en beschermende factoren er allemaal zijn, maar hoe kun je die in je werk dan beïnvloeden zodat het afbreken van een plaatsing voorkomen kan worden? “Waar tot nu toe binnen de pleegzorg gekeken is naar matching en het optimaliseren van de beginnende relatie tussen pleegouder en pleegkind, komt er de laatste tijd steeds meer aandacht voor early life stress bij het kind”, antwoordt Van Andel. “Early life stress is een grote risicofactor voor de ontwikkeling van het kind, voor de ontwikkeling van het brein, de mogelijkheid om relaties aan te kunnen gaan als ook voor de lichamelijke ontwikkeling van het kind. Het is mijn overtuiging dat pleegouders veel meer moeten weten over het toxische effect van early life stress en dat ze veel meer moeten weten wat er aan te doen. Early life stress is gekoppeld aan ACES (adverse childhood experiences). De afgelopen 10 jaar is hier met name in Amerika veel onderzoek naar gedaan. ACES en de risicofactoren voor een succesvolle plaatsing hebben een overlap. Pleegzorg is bij uitstek een interventie die kansen biedt om ook het stressniveau van het kind tot rust te brengen, maar dat gaat niet zomaar. Pleegouders hebben hulp nodig om te zien en te weten wat ze moeten doen. In mijn promotie onderzoek dat gericht was op het onderzoek naar factoren die kunnen bijdragen aan een succesvolle plaatsing in de pleegzorg, heb ik het speeksel van de betrokken kinderen onderzocht op de aanwezigheid van cortisol. Speekselcortisol en nog meer het cortisol in het haar, is een goede maat om een beeld te krijgen van de aanwezigheid van early life stress. De interventie PIPA (Preventieve Interventie voor Pleegouders en Adoptie ouders), bleek een goede interventie om relationele parameters tussen pleegouder en het jonge pleegkind significant te verbeteren als ook stress te verminderen”.
Onduidelijk
Matching blijkt dus belangrijk, maar het effect van matching is in wetenschappelijke zin niet zo duidelijk. Van Andel licht toe: “Volgens onderzoek van Van den Bergh en Weterings uit 2010 is een goede match afhankelijk van de interactie tussen de vraagstelling van het pleegkind, de opvoedingskwaliteit en -klimaat van de pleegouders en de verwerking van en de houding van de ouders ten aanzien van de uithuisplaatsing van hun kind. De belangrijkste vraag bij matching is of pleegouders voldoende mogelijkheden hebben om aan de behoefte van het pleegkind te voldoen. Uit Engels onderzoek blijkt dat met name het tegemoet komen aan emotionele, gedrags- en gehechtheidsbehoefte topprioriteit had bij matching. Onderzoek richt zich vaak uitsluitend op die factoren van het pleegkind en de pleegouders die geassocieerd zijn met een breakdown of succesvolle plaatsingen. Slechts weinig onderzoek richt zich op de interactie tussen pleegkinderen en pleegouders, en op de factoren die de kenmerken van pleegkind en pleegouders overstijgen en dus iets meer zeggen over matching. Optimale, empirisch gevalideerde matching is vooralsnog een even cruciaal als onontgonnen terrein”.
Op het congres over pleeg- en gezinshuiszorg zal Hans van Andel gedurende een uur stilstaan bij het nemen van matchingsbeslissingen in de pleegzorg.

Hans is kinder- en jeugdpsychiater actief betrokken bij de ontwikkeling van diverse vormen van zorg en hulp in relatie tot WMO ontwikkelingen. Hij is gepromoveerd op het onderzoek wat jonge kinderen nodig hebben bij plaatsing in pleegzorg, zodat deze plaatsing een grotere kans van slagen heeft. Hij is lid-specialist van DAIMH (Dutch Association for Infant Mental Health), supervisor VKJP en opleider voor het aandachtsgebied kinder- en jeugdpsychiatrie.
Interessant artikel? Meld je aan voor onze gratis nieuwsbrief en mis nooit meer iets!
Mee discussiëren over dit en andere artikelen kan in onze LinkedIn-groep. Boeken over dit thema vind je op onze bronnen-pagina.